Kasper zit bij het grofvuil. De stank die via de kieren rond de vuilniscontainer mijn zich als vanzelf optrekkende neus bereikt, lijkt hem niet te deren. ‘Joh, heb jij geen last van die lucht?’ vraag ik hem. Kasper lacht en zegt: ‘Af en toe, maar ‘t went vanzelf.’ Hij heeft zich vanmorgen, samen met wat flesjes bier, tussen het afval geïnstalleerd en lijkt voorlopig niet van plan zich te verplaatsen. Waarom zou hij ook, het is volgens hem een superplek. Sommige mensen maken een praatje met hem, geven nog een biertje of wat te eten en iemand liet net een boodschappentas met lege statiegeldflessen voor hem achter. Kasper vertelt me altijd buiten te slapen: ‘Want ik ga niet in de opvang tussen de junks liggen.’ Aan eten heeft hij nooit gebrek. ‘Man je wordt dood gevoerd als je op straat leeft’, weet hij te melden. Hij heeft geen uitkering, slaapt nooit ergens binnen en vindt wat hij nodig heeft bij het vuilnis. En in de winter dan, vraag ik. Krijg je dan een slaapzak of zo van iemand? ‘Nee hoor’, zegt hij. ‘Je hebt geen idee wat mensen allemaal weggooien! Ik vind wel een paar dekens en dat is warm genoeg. Lekker fris juist buiten.’
Kasper lijkt het leven prima te vinden. Geen gedoe met verplichtingen en geld. Hij gaat en staat waar hij wil. Het is bijna verleidelijk. Ik begrijp het, maar ook weer niet. Hij praat netjes, zou zomaar uit het Gooi kunnen komen, en er zit IQ genoeg achter die lodderige ogen. Een knappe jongen die ooit ergens een keuze heeft gemaakt. Ik moet ergens heen, maar wil liever nog wat blijven hangen. Praten over het leven en vuilnisbakken. ‘Ik ga straks weer naar het centrum, maar kom binnenkort nog eens terug’, zegt Kasper alsof hij mijn gedachten kan lezen. ‘Goed plan’, is mijn antwoord en ik hef mijn hand op, waarna ik in gedachten verzonken wegloop.
Reacties Gesloten