Opkijkend naar enkele fel oplichtende sterren aan de donkere avondhemel, vond ik het leven hopeloos. ‘Hoe kom je toch in deze klerezooi terecht?’ vroeg ik mezelf. Koud, met een lege maag en zwelgend in zelfmedelijden, kon ik me plotseling voorstellen dat het vanaf dit punt maar een klein stukje verder zou zijn naar totale ontreddering. Ik zag de grens duidelijk voor me. Slechts één stap verwijderd van de stalen, harde bank waarop ik de nacht ging doorbrengen, omdat ik geen comfortabelere slaapplek had kunnen vinden. Eenmaal over die grens, is er geen makkelijke weg terug, zo wist ik. Als ik mezelf nu overgaf aan teleurstelling in het leven en niet langer de moed zou kunnen opbrengen om daar verandering in te brengen, kon ik aan de andere kant van de grens terechtkomen. Waar misschien gekte, zwerven en afzondering van de maatschappij op me zouden wachten. Het was een verleidelijke optie.
Verlangend naar betere tijden, ben ik die nacht in slaap gevallen. De grens heb ik bij het wakker worden de rug toegekeerd en achtergelaten bij de bank op het treinstation, maar vergeten doe ik hem nooit.